Van Bali naar Sittard

Gepubliceerd op 13 november 2021 om 17:29

Van Bali naar Sittard; de geschiedenis van een Molukse familie.

In 2011 mocht ik Fien Sahetapy interviewen in het kader van een tentoonstelling in museum Het Domein over de Molukse gemeenschap in onze gemeente.

Meer foto’s woonoord Graetheide

 

Fien Sahetapy werd geboren in Denpasar op Bali, 16 november 1947. Haar vader was in dienst van KNIL en het gezin was op doorreis.

Haar ouders waren afkomstig van het eiland Saparua, uit Kampong Mahu. Kampong Mahu is een klein dorpje gelegen op het grondgebied van Kampong Paperu. Zij hadden geen eigen dorpsrechten, maar waren onderdanen van de vorst van Paperu. Nu is Kampong Mahu een onafhankelijk dorp met eigen dorpsrechten. Zij hebben een pelaschap( 1) met Kampong Hulaliu, op het eiland Haruku en ook  een Pela met de Islamitische Kampong Tuleu op Ambon.

Haar ouders en veel landgenoten met hen, hadden een vrij en zelfstandige republiek Molukken voor ogen. Maar Soekarno zag dat anders en stuurde zijn troepen naar Ambon om de opstand van de Molukse bevolking de kop in te drukken. De KNIL-militairen, die aan de zijde van de Nederlandse troepen hadden gevochten, waren nu vijand in eigen land. Toen was er geen weg meer terug. 4000 Molukkers zouden voor hun veiligheid naar Nederland gebracht worden, voor een verblijf van 6 maanden.

Het gezin Sahetapy ging in 1951 aan boord van de New Australia op weg naar Nederland. Moeder was al eerder getrouwd geweest en had 5 kinderen uit haar eerste huwelijk. Vier kinderen bleven achter in Indonesië en de vijfde ging als verstekeling mee aan boord. Na haar huwelijk met Sahetapy kreeg ze drie kinderen. De eerste zoon werd geboren 1943, de tweede zoon werd geboren op Malang, voor de inscheping.

Toen ze in Hoek van Holland aankwamen namen ze hun eigen drie kinderen mee en ook de jongen uit het eerste huwelijk.

Fien kan zich niet zoveel meer herinneren van de overtocht.

Eenmaal in Nederland werden ze eerst naar Amersfoort gebracht en vandaar uit verdeeld over diverse kampen die men woonoorden noemden. Veel van deze kampen waren tijdens en vlak na de oorlog nog in gebruik geweest als gevangenkamp.

Bij de verdeling werd geen rekening gehouden met familiebanden of geloofsverwantschap.

De familie Sahetapy kwam via Heythuizen uiteindelijk in kamp Graetheide terecht. Fien heeft heel haar jeugd doorgebracht in het kamp. Ze bleef er tot 1962.

Ze herinnert zich de armoede. Een gezin kreeg een klein bedrag als zakgeld. Daarvan moest later ook de elektriciteit betaald worden. Ze kregen bonnen voor kleren en schoenen. Van tijd tot tijd kwam, wat Fien de vlooienboer noemde. Daar kochten ze dan kleren voor een paar dubbeltjes. Ze durfde niet tegen klasgenootjes te vertellen dat ze tweedehands jurkjes moest dragen.

In kamp Greatheide woonden veel kinderen en voor hen was er een aparte basisschool. De kinderen waren verdeeld over twee klassen en er waren twee leerkrachten, meester Salomon en juffrouw Kuijpers. In de school moesten ze Nederlands spreken. Thuis spraken ze Maleis en wanneer ze zich op school vergisten moesten ze een cent boete betalen. Wanneer ze het Nederlands voldoende beheersten mochten ze naar de buitenschool, de Oleanderschool in Lindenheuvel.

De kinderen speelden veel buiten. Ze hadden hun contacten vooral binnen het kamp. Het was een hechte gemeenschap. De opvoeding was streng; dat gold zeker voor de meisjes.

Binnen de barak beschikte het gezin over een huiskamer. Daarin stond geen bankstel. Dat was iets voor Hollanders. Gasten ontving je aan de eettafel. Dat betekende gastvrijheid. Ze hadden twee slaapkamers, afgescheiden van de woonkamer door een gordijn. Er was een centrale toiletruimte midden in de barak. In één barak woonde 6 gezinnen.

De douche bevond zich in een aparte barak waar ook de verwarming gestookt werd.

Ze hadden geen fornuis of wasmachine, enkel een petroleumstelletje. Eten haalden ze in de gaarkeuken in stapelpannen, ratang geheten. Er werd Nederlands gekookt en dat was voor de meeste wel erg wennen. Van het beetje zakgeld dat men ontving werd dan stiekem vis gekocht.

Vader ging ´s morgens vroeg al, om een uur of vijf, met de fiets op pad, naar Rijckholt, naar Eijsden of naar Born, om appels of ander fruit te plukken om zo wat extra bij te verdienen. Hij volgde in Aken een opleiding tot kleermaker en ook het naaiwerk leverde een extra zakcent op.

 

De ambtenaren van het Commissariaat Ambonezenzorg (2) waren verantwoordelijk voor de uitkering van zakgeld en andere zaken. Uiteindelijk werd bepaald dat de Molukkers zelf verantwoordelijk werden voor een eigen inkomen, de zogenaamde Zelfzorgregeling. Molukkers werden geacht voortaan zelf te koken, zelf kolen aan te schaffen en energie te betalen. Vader ging werken op de schoenfabriek van de Emma in Treebeek.

Ieder gezin had voor de overtocht een kist gekregen om kleding en andere benodigdheden mee te nemen. De kist is bewaard gebleven met daarin de kleren die haar moeder vroeger droeg. Ze droeg tot aan haar dood nog de traditionele kleding. Haar ouders zijn nooit vernederlandst. Ze hebben nooit willen beseffen dat terugkeer niet meer mogelijk was. Haar vader bleef strijden voor de RMS (republiek der Zuid-Molukken). Ze wilden ook dat de kinderen een goede opleiding volgden om zo bij terugkomst mee te helpen om het land weer op te bouwen.

De familie was protestant en er was een eigen kerk en ook een eigen dominee in het woonoord en later ook in de woonwijk. De kinderen gingen naar de catechisatie.

Kerstfeest was het grote feest, vooral toen ze eenmaal buiten het kamp woonden. Dan werd het hele huis schoongemaakt, er werd behangen en geschilderd, nieuwe gordijnen opgehangen, iedereen kreeg nieuwe kleren en er werd vooral lekker gegeten.

Toen Fien op de MULO zat kreeg het gezin een huis in de Potterstraat in Geleen en als enig meisje kreeg ze een eigen slaapkamer.

Fien trouwde met een Nederlander. Daar waren haar ouders niet zo blij mee. Ze heeft een dochter en een zoon en samen zijn ze terug geweest naar haar kampong. De kinderen hebben wel een band met hun Molukse roots.

Er is nog veel contact binnen Molukse gemeenschap. Dat blijkt vooral ook bij een sterfgeval wanneer meteen de zorg voor de gasten over wordt genomen door vrouwen uit de gemeenschap.

Haar ouders zijn stateloos gebleven. Ze hadden een vreemdelingenpaspoort. Fien heeft na haar trouwen de Nederlandse nationaliteit gekregen.

Fien wil graag haar Molukse cultuur doorgeven en maakt zelfs voor haar kleindochter nog een sarong en kabaja.

 

We mochten haar verhaal publiceren maar ze vroeg om erbij te vermelden dat het een persoonlijk verhaal is, haar kijk op de lange weg van Bali, waar ze geboren, is naar de wijk in Sittard waar ze nu woont.

 

(1) Het pelaschap is een van de cultuurvormen, die een belangrijke plaats inneemt in het dagelijks leven van Molukkers in Nederland. In tegenstelling tot veel Molukkers op de Molukken houden bijna de hele Molukse gemeenschap zich strak, misschien wel te strak, aan de gedragscode van het pelaschap. Het pelaschap is een onderdeel van het verwantschapssysteem binnen de Molukse cultuur, die in een aantal situaties leidt tot het verbod tot trouwen tussen leden van bepaalde dorpen op de Molukken.

 

(2) Het Commissariaat Ambonezenzorg (CAZ) was een overheidsinstelling. Het CAZ was de instantie die het Nederlandse beleid jegens de Molukkers vormgaf. Het zou tot 1970 hét gezicht zijn van de Nederlandse overheid voor de Molukkers. Het CAZ werkte intensief en met een veelomvattende bemoeienis.  Hierdoor is er in het archief van deze dienst een schat aan informatie te vinden over de Molukse opvang.

 

70 jaar Molukse gemeenschap in Sittard

De komst naar Nederland

Vanwege de opgelopen spanning met de Indonesische overheid in de Molukse Archipel, die ontstaan was door de proclamatie van de Republiek Zuid-Molukken in april 1950, waren op 31 december van dat jaar, 3423 van de 65000 militairen van het Koninklijk Nederlands Indische Leger (KNIL) nog niet gedemobiliseerd.

Zij kregen het bevel naar Nederland te gaan, omdat de uitspraak van het Haagse gerechtshof op 22 januari 1951 bepaalde, dat een onvrijwillige demobilisatie in Indonesië van deze KNIL-ers verboden was en dat zij na hun demobilisatie in Nederland, na een kort verblijf weer terug konden keren naar de Molukken.

Als gevolg van deze uitspraak kregen de militairen in 3 opeenvolgende appèls van hun commandanten het dienstbevel om zich gereed te maken voor de reis naar Nederland. Van hen, die aan dit bevel geen gehoor gaven, zou het dienstverband als beëindigd worden beschouwd en zij zouden per direct uit het leger worden ontslagen.

Deze restgroep KNIL-militairen kwam met hun gezinnen in 12 scheepstransporten tussen maart en juni 1951 in Nederland aan. Het betrof een groep van 12880 personen.

Zij vertrokken onvrijwillig uit de Molukken in de veronderstelling dat zij na een periode van 3 tot 6 maanden terug konden keren naar een onafhankelijke Republik Maluku Selatan (RMS). Zij hadden alleen het hoognodige meegenomen variërend van kleding, wat huisraad en de nog achtergehouden wapens. Deze laatste hebben bij aankomst in Nederland snel moeten inleveren.

Na hun aankomst werden de mensen- via kamp Amersfoort- ondergebracht in woonoorden. Deze lagen verspreid over het hele land. Graetheide was er een van. In de periode maart/april 1951 zijn ongeveer 516 Molukkers, allen ex KNIL-militairen en hun familie gehuisvest in woonoord Graetheide.

Daar waar nu de huidige DSM-fabrieken staan, stond in de jaren vijftig het kamp Woonoord Graetheide. Het lag aan de Klaproosweg aan de rand van Lindenheuvel. Omdat het kamp dicht aan de gemeentegrens van Geleen lag, had men het altijd over Woonoord Graetheide Geleen. Geografisch en gemeentelijk behoorde het kamp echter tot de 8 kilometer verder gelegen Gemeente Sittard.

Woonoord Graetheide.

Woonoord Graetheide werd direct na de tweede Wereldoorlog gebruikt als gevangenkamp voor NSB-ers. Deze werden meteen na afloop van de oorlog gevangen genomen en in bewaring gesteld.

Rond 1948 werd Woonoord Graetheide gebruikt als onderkomen voor gastarbeiders uit o.a. Slovenië, Joegoslavië, Polen en Spanje. De gastarbeiders werkten als mijnwerkers in de steen- en bruinkoolmijnen. Deze bruinkoolmijnen lagen in de buurt van Lindenheuvel.

Deze voormalige kampbewoners verhuisden in de jaren 50 naar het vrijgezellenhuis in Geleen.

Woonoord Graetheide bestond uit een 25-tal houten en stenen barakken en was geheel omheind met prikkeldraad en de ingang werd streng bewaakt. Hier werden de Molukkers ondergebracht.

Door het commissariaat van Ambonezenzorg werd een Nederlander aangesteld als beheerder van het kamp.

De meeste gezinnen hadden veel kinderen (gemiddeld 8) en per gezin had men de beschikking over een kleine woonruimte en meestal 2 slaapkamers. In iedere barak woonden meerder gezinnen die samen gebruik maakten van de toiletruimte en paar wasbakken die zich in het midden van de barak bevonden. Er was een gaarkeuken waar de bewoners van het kamp hun eten konden afhalen. Daarvoor werd de rantang gebruikt. Dit waren kleine op elkaar gestapelde pannetjes.

Verder was er een school waar de kinderen onderwijs kregen in de Nederlandse taal want vrijwel de meeste bewoners spraken alleen Maleis.

De mannen bleven hun uniform dragen ook al waren ze ontslagen uit militaire dienst. Zij hebben echter nooit een officiële ontslagbrief ontvangen. In de ochtenduren was er reveille, appel en exercitie op de binnenplaats van het kamp. De vlag werd gehesen en gegroet en ’s avonds werd de vlag gestreken.

Omdat de Nederlandse regering in eerste instantie van plan was om de Molukkers terug te sturen werd op geen enkele wijze getracht de Molukse bevolking te integreren. Het was hen verboden om buiten het kamp te gaan werken en de gezinnen ontvingen 2,50 per week en verder bonnen om kleding en schoenen te kopen. De meeste mannen gingen in de zomer bij de boeren fruit plukken om toch iets bij te verdienen.

Na een aantal jaren vond de regering dat de Molukkers zelf meer moesten bijdragen aan de kosten van de verzorging. Veel van hen waren inmiddels toch gaan werken, vaak in de fabriek. In 1956 werd de zelfzorgregeling ingevoerd. Dit betekende dat de mensen in principe zelf in hun eigen levensonderhoud moesten voorzien. Pas als dat niet lukte, kregen ze steun van de overheid. Een van de symbolen van de zelfzorg was de eigen keuken die in de plaats kwam van de centrale keuken. Door de Molukse gemeenschap werd fel tegen de zelfzorgregeling geprotesteerd. De Nederlandse regering had hen immers naar Nederland gehaald en was daarom ook verantwoordelijk voor hun verzorging.

In het kamp liepen sinds die tijd honderden kippen rond die voor vlees en eieren zorgden en gekookt werd weer volgens eigen recept.

Onderdeel van het nieuwe beleid was dat Molukkers uit de woonoorden zouden verhuizen naar nieuwe speciaal voor hen neergezette woonwijken. Om problemen te voorkomen werd de bewoners van het kamp verdeeld over verschillende wijken zodat de groepen niet te groot zouden zijn. In Geleen was Borrekuil en de Potterstraat en in Sittard was dat de Jan van Eijckstraat en de Burgemeester Corbeijstraat.

Een deel van de kampbewoners ging vrijwillig maar een aantal gezinnen verzette zich tegen de verhuizing en vooral ook tegen het feit dat ze huur en gas, water en licht moesten betalen.

De Nederlandse regering was haar belofte niet nagekomen zo vonden zij. Zij waren hier niet vrijwillig maar op bevel van de overheid en zij waren diep teleurgesteld in de regering die zij als militair trouw gezworen hadden. Trouw en respect zijn belangrijke waarden in de Molukse cultuur.

 

 

Op de Molukse eilanden hebben de dorpen onderlinge banden; dit noemt men een pela-verbond. Dorpen met een pela-verbond staan elkaar bij in tijden van crisis (zoals natuurrampen, oorlog) en alle leden van een pela worden beschouwd als bloedverwanten; huwelijken tussen pela-leden zijn streng verboden. Dit maakt dat Molukkers trouw zijn aan diegene waarmee ze een verbond hebben gesloten en dat velen van hen daarom er ook zoveel moeite mee hadden om te aanvaarden dat zij niet meer terug zouden keren naar de Molukken.